Al wat ik wezen wilde is mij ontschoten. Nu adem ik zwaar, de lucht is zwanger van onheil, alle voorbereidingen zijn getroffen maar nog draalt de antichrist. Ik weet niet waar hij vandaan moet komen, eerst loerde ik op hem vanuit betonnen bunkers en smalle, al te smalle spelonken; maar allengs ben ik hem minder gaan vrezen, het heeft zo moeten zijn, denk ik dan, er komt een oplossing; de vraag is alleen hoeveel pijn die zal doen. Evangelische christenen geloven over het algemeen in de zogenaamde ‘opname vòòr de Grote Verdrukking’. Dat wil zeggen dat voordat God het mes in de mensheid zet, hij eerst zijn pappenheimers als raketten de hemel in schiet, waar zij ver verheven boven de in bloederige pulp veranderende aarde tot in alle eeuwigheid zullen feestvieren.
Wij worden blootgesteld aan het leven, waaronder inbegrepen de dood. De dood is het eindstation, de dood is de oceaan, de branding, de zoute zeelucht, meeuwen, aangespoelde kwalletjes. De dood is ook een wandelend kadaver, met rollende ogen in zijn rottende oogkassen en een clowneske grimas, doorvreten van maden en stinkend als een omgeploegd vers graf. Zo komt de dood dansend op ons af, en wij dansen maar achteruit, achteruit en achteruit, hopend dat we nimmer zullen struikelen. ‘Asphaleia’. Een Grieks woord voor ‘veiligheid’, dat letterlijk ‘het niet struikelen’ betekent. Veiligheid is een wandeling, een weg, een waarheid. ‘Ik ben de wandeling, de weg en de waarheid.’ Het is moeilijk te wandelen wanneer je niet leeft, alhoewel zombies naar het schijnt graag een poging wagen als het spookuur heeft geslagen.
Persoonlijk hou ik niet zo van wandelen. Het confronteert mij met dat wat geweest is en nooit meer terugkomt. Het me vergapen aan de natuur, de stille droeve schoonheid, de opgeruimde blijheid, de oneindige landerijen van de fantasie. Mijn brein werkt nu anders dan toen ik vijf was, of acht, of tien, of zelfs twaalf, of veertien, of zestien. Het is sindsdien onderworpen geweest aan verschillende psycho-actieve stoffen die het nuchtere bestaan een blijvende nasmaak van inferioriteit hebben gegeven. De landerijen van mijn fantasie zijn verschroeid en er liggen her en der brandende zwarte plastic vuilniszakken.
Ik zou het heden willen besluipen en het met een hamer de genadeslag willen geven. Elk heden schreeuwt erom vermoord te worden. Een heden dat niet sterft, dat is geen heden, dat is een bleke nabootsing van het verleden, of een matige reproductie van de toekomst.
Met Jezus Gezalfde gestorven en opgestaan.
Tekenen en wonderen.
Engelen en demonen.
Antibiotica en hormonen.
‘Verrijs, verrijzenis!’
Zo lukt het me niet om de draad ooit weer op te pakken. Ik vind niet de weg uit het labyrinth van de wanhoop. Mijn bebloede stierekop is afgrijselijk om te zien. Om over mijn genitalien maar te zwijgen.
Ik weet niet meer wat ik aan het doen ben. Niemand kan mijn jammeren sussen. Tevergeefs klaag ik over mijn geliefde, die is weggevlogen als de ochtenddauw, verdwenen als de bittere smaak van de ochtend na het tandenpoetsen.
Nu weet ik het weer. Ik schrijf een brief.